Foto - Astrid Mora
De Kattestraat is niet echt een straat, maar een oud pad dat niet voorkomt op het gemeenteplan en dat ook aan het alziende oog van Google is ontsnapt. Het loopt langsheen ons huis het bos in, weg van het geraas van de steenweg.
Grint kraakt onder mijn voeten. Ik denk aan de eenzame man met de hond en tuur in de verte. Het pad is verlaten. Ik vertraag mijn tred. Links zie ik het water van de oude ondergelopen turfput. Het is een kalme vijver, donker glanzend en stil in het vroege zilverachtige zonlicht. Een zachte zucht trekt mijn aandacht. Plots verheft zich van op een dode tak die uit het water steekt een lichtgrijze reiger, een volwassen dier met een vleugelwijdte van net onder de twee meter. Machtig en kwetsbaar tegelijk scheert hij over het donkergroene, bijna zwarte water dat erdoor tot leven lijkt te komen. Een wilde eend vliegt op en spat weg tussen de takken van een omgevallen boom bij de oever. De zon zit nog laag, het licht is nog mild. Ik volg de grote vogel tot hij uit het zicht verdwenen is. Nu al is mijn wandeling geslaagd.
Mijn aandacht probeert de ether in te vluchten en lijstjes te maken, maar ik wil insecten zien en me net als Annie Dillard (*) veertig jaar geleden in Tinker Creek laten opslokken door de natuur tot ik helemaal niets meer denk. Ik wil ondervinden of ik het kan, insecten zien op een meter afstand en in de verte, op de struiken, in het bladerdak boven mij. Het lukt me enkele minuten lang, maar dan springt mijn blik van een vlieg naar de witte braambloem waarop ze neerstrijkt. Op deze struik zijn alle bloempjes half geopend. Dat had ik nog nooit gezien. Blijkbaar sluit een braam haar bloempjes ’s nachts, denk ik, maar ik ben hier niet om te denken. Ik breng mijn aandacht terug naar de insecten. Ik hou het vol, het doet me deugd.
Dan nader ik het einde van het bospad en vermoed het helverlichte veld dat daarachter ligt. Het grote heldere vlak dat zich al van bij mijn vertrek op het einde van de bladerrijke pad aftekende, is de hele tijd groter geworden en zal me dadelijk opslokken. Het licht zal zich over me uitstorten.
Twee stappen verder is het zover. Van zodra ik loskom van het bos en me vrij voel in de open vlakte sta ik stil, ik laat het gebeuren. Dit daglicht is zo wakker, scherp, geruisloos. De velden liggen er rustig bij, overwegend zilvergroen, met een veeg ranonkelgeel op links, overal gul, nergens dor.
En dan hoor ik ze, de honderden vogels die achter me zingen. Het koor bij dit stilleven, jubelend vanuit een verborgen orkestbak, een restant uit de wereld vol wuivende schaduwen die ik net achterliet. Omdat ik insecten had willen zien, had ik de vogels niet kunnen horen. Dan begint het weer, mijn brein wil weten hoe dat komt, enzovoort, maar ik parkeer het. Ik spied de vlakte af. In de verte zie ik enkele koeienruggen. Een reeks witte lijntjes aan de horizon, meer is er niet van hen te zien. Gisteren cirkelden er drie roofvogels in de blauwe hemel, maar vandaag zie ik ze niet. Ik heb spijt dat ik niet lang kan stilstaan om op ze te wachten. Alweer denk ik aan de man met de hond.
Ik sla af, weer het bos in. Mijn brein berekent de mogelijkheid van een eiland en snijdt me zo opnieuw enkele seconden af van de ervaring die ik hier kom zoeken. Ik herpak mij en richt mijn aandacht op wat ik hoor, zie en voel. Een briesje, zoemende insecten, een bij is geen mug is geen wesp. Vlierbloemen hangen in copieuze trossen aan takken die soepel doorbuigen. Ze zijn roomwit en hoopgevend als een bruidsjurk. Als je ze plukt zijn ze dood voor je thuis bent.
Ik blijf mijn gedachten vriendelijk naar het nu halen. Het pad loopt langs een veld waar hooi gezaaid is en dan even verder terug het bos in. Ik zet mijn voeten voorzichtig neer. De netels komen hier tot aan mijn middel, ze zijn bezig het wegeltje op te peuzelen en het gaat ze lukken. Ik baan me zo goed als het gaat een weg. In het bos schijnt de klimmende junizon spaarzaam door de takken en verlicht hier en daar de onderste groenlaag. Het ontroert mij, hoe broos het eruit ziet, hoe liefdevol groen kan zijn. De witte staart van een ree schiet door de bomen weg. O! Ik probeer hem weer te vangen in het kader van mijn blik, een ree is magisch, maar kan hem niet meer vinden. Mijn ogen zijn er niet op getraind. Elk perspectief is verwarrend, verschalkt mij. Het is net zo goed.
De rest van de weg zingt mijn hart een eenvoudig liedje, blij, blij, blij, ondanks het feit dat ik mijn aandacht nog niet goed kan richten en ik nog lang geen Annie Dillard ben. Grint onder mijn voeten, ik ben bijna terug thuis, de man met de hond is niet verschenen.
***
* Annie Dillard won in 1976 de Pulitzer Prize met haar boek 'Pilgrim at Tinker Creek'. Het is een prachtige getuigenis van eindeloos mindful in de natuur rondwandelen, nog lang voor mindfulness als term was uitgevonden. Het boek inspireerde me tot mijn eigen experiment. Dat toonde me dat ik net als vele mensen nog veel te leren heb, maar wat voor mij heel zeker is: de natuur heelt en inspireert. Zeker 's morgens vroeg. Als je een band opbouwt met de natuur, wordt groeien als mens veel gemakkelijker. Het boek bespreek ik in de volgende Inspiratiebrief, maar wacht er niet mee, ga wandelen, observeer, geniet. Als je wil, schrijf dan je avonturen op, zo gedetailleerd mogelijk, dan kun er telkens opnieuw van proeven.
Kristien De Wolf
Personal Business Coaching & Life Counseling
kristien.dewolf@mypersonalcoach.be
www.mypersonalcoach.be